Hier een naar onze mening zeer lezenswaardig artikel van de website CANON SOCIAL WERK NEDERLAND gechreven door Jos van der Lens en gepubliceerd op 19 maart 2014 dat de opvang in Nederland goed omschrijft:

In Nederland wonen naar schatting ruim één miljoen mensen waarvan de stamboom op enigerlei wijze verbonden is met het voormalige Nederlands-Indië. Een groot aantal daarvan is kort na de Tweede Wereldoorlog en rondom de onafhankelijkheid van Indonesië naar Nederland gekomen, na vaak een lange voorgeschiedenis in de voormalige kolonie.

De nieuwe Indonesische regering gaf Indische Nederlanders in 1949 twee jaar de tijd om te beslissen of men het Indonesisch staatsburgerschap verkoos. Slechts een beperkt aantal Indo's koos voor deze laatste mogelijkheid. Nogal wat mensen ('spijtoptanten') die dat deden kwamen bovendien na verloop van tijd op dit besluit terug omdat hun maatschappelijke positie in het nieuwe Indonesië sterk onder druk stond. Gevolg: men koos alsnog voor migratie naar Nederland en de Nederlandse nationaliteit verkozen boven de Indonesische nationaliteit. Zo repatrieerden in totaal ruim 300.000 Indische Nederlanders tussen 1946 en 1964 in vier golven naar Nederland; 50.000 van hen emigreerden weer, onder andere naar de Verenigde Staten en Canada en Nieuw-Zeeland.

Deze groep vormde feitelijk de eerste grote golf migranten die Nederland na de oorlog moest verwerken. Deze massale uittocht heeft jarenlang te boek gestaan als ‘de repatriëring’; een term waarmee goede zorg en overheidssteun werd gesuggereerd. De werkelijkheid was anders. Nederland had zo vlak na de oorlog zijn handen vol aan zichzelf en zat niet bepaald op deze groep te wachten. Hoewel zij vanwege hun trouw aan ‘Koningin, volk en vaderland’ de nieuwe Republiek Indonesië min of meer gedwongen moesten verlaten, werden zij geacht de kosten van de overtocht, de ‘huisvesting en opvoeding’, en de (vaak tweedehandse) kleren en inboedel zelf te betalen. De gemêleerde groep Indische Nederlanders werd ondergebracht in verschillende voormalige werkverschaffingskampen en het voormalige doorgangskamp Westerbork, na de oorlog omgedoopt tot Woonoord De Schattenberg, waar de rollen prikkeldraad nog omheen lagen.

Een zeer grote groep vond uiteindelijk onderdak in zogenaamde contractpensions. Begin 1950 riep de overheid via landelijke dagbladen eigenaren van hotels en pensions en andere locaties op om een opvangcontract aan te gaan. De pensionhouders kregen een dagvergoeding van 4 gulden per persoon en 3 gulden voor baby’s en jonge kinderen. De beheerder mocht er volgens de richtlijnen van de overheid per bewoner per dag 49 cent aan verdienen. Dat was de richtlijn, maar nogal wat pensionhouders ontdekten dat ze flinke winst kunnen maken door te besparen op eten, verwarming en douches. De ‘top-3’ van goedkoopste groenten bestond uit andijvie, witlof en spinazie. Eind 1950 waren er met vierhonderd hotels en pensions contracten gesloten en is onderdak gevonden in vijftig voormalige werkverschaffingskampen van de Dienst Uitvoering Werken (DUW). In de jaren er na zal het aantal contractpensions oplopen tot 835.

Ondertussen liep de rekening voor de gerepatrieerden op. Gezinshoofden moesten 60 procent van hun netto maandinkomen afstaan, als zij spaartegoeden hadden of pensioen hadden opgebouwd moesten die worden aangesproken. Deze betaling was volgens de regering bedoeld om de mensen te prikkelen ‘de opvangcentra, woonoorden e.d. te verlaten en zelf onderdak te zoeken’. Helaas was dat door de enorme woningnood nagenoeg onmogelijk. Gezinnen die – soms na jaren - uiteindelijk een woning kregen toegewezen, moesten voor het nog openstaande bedrag een schuldbekentenis met een maandelijkse afbetalingsverplichting tekenen met een looptijd van vijftien jaar. Bovendien kreeg men alleen toegang tot zelfstandige huisvesting als men zich geassimileerd gedroeg. De betutteling was enorm, niet in de laatste plaats culturele verschillen gelijk gesteld werd met culturele achterstanden. Hier werden ze bekeken alsof ze regelrecht uit de jungle kwamen. Vragen als: “Woonden jullie daar in een hut?”, “Leuk dat u nu ook eens in een auto kunt rijden” of “Waar hebben jullie Nederlands leren spreken?” geven aan dat de gemiddelde Nederlander er absoluut geen idee van hadden hoe men in Indië leefde. En over het feit dat men zelf de rekening van de repatriëring moest betalen, waren de meeste Nederlanders onwetend. Daar sprak niemand over.

Pas eind 1969 sluiten de laatste contractpensions. Duizenden gezinnen zijn nog jaren bezig met aflossen. Vele repatrianten tot aan hun dood. Het blijft een verborgen geschiedenis, die in 2014 door de onderzoekjournaliste Griselde Molemans in haar boek Opgevangen in andijvielucht is beschreven. Zij concludeert: ‘De schuld wordt zelfs tot ver in Amerika verhaald op Indische gezinnen die vanaf 1958 emigreren voor een betere toekomst. Pas begin jaren negentig worden de laatste schulddossiers gesloten en is de aflossing van de kosten voor een nieuw begin in Nederland definitief ten einde.’ Molemans ontdekte bovendien dat door Indische Nederlanders gespaarde pensioen- en verzekeringsgelden ter waarde van zo’n 250 miljoen gulden pal na de Tweede Wereldoorlog naar Amerika zijn gesluisd en ten onrechte aan deze groep is onthouden. Of hier de laatste steen boven zal komen, kan worden betwijfeld. Zowel de Nederlandse overheden als pensioenverzekeraars zitten niet te wachten op een schadeclaim van de nazaten van de repatrianten. Maar dat een grote groep hier systematisch onrecht is aangedaan, daarover hoeft niemand te twijfelen.
                   Bron: Canon Social Werk Nederland  - Publicatiedatum: 19-03-2014 - Auteur: Jos van der Lans

Han Dehne schrijft op zijn Facebook-pagina (www.facebook.com/han.dehne) vrijwel dagelijks interessante artikelen over Nederlands-Indië en Indonesië, waaronder het volgende artikel:

De boodschap van de Nederlandse Overheid in die tijd:

"Als u overweegt naar Nederland te komen, het is beter dat u niet komt!

U als Indische Nederlanders zullen en kunnen in Nederland het nooit redden. De meeste van U hebben niet dat doorzettingsvermogen.

Deze nieuwe Nederlanders hebben nooit geleerd en waren niet gewend de handen uit de mouwen te steken. Ook zijn er voor hen in Nederland geen reële bestaansmogelijkheden".


Bovenstaande visie geeft aan hoe de Nederlandse Overheid toen over de Indische Nederlanders dacht toen zij zich nog in het voormalig Nederlands-Indië bevonden.

Juridisch waren ze gewoon Nederlander, maar toch niet welkom in Nederland.

De overheid heeft daadwerkelijk het bovenstaande geprobeerd en getracht uit te voeren.

Onder andere door een Rijksvoorschot voor de overtocht van repatrianten te weigeren of te vertragen. Ook werden de quota’s voor het verstrekken van visa voor spijtoptanten enorm vertraagd.

Een betrokken minister, die mede verantwoordelijk was voor de Overzeese Rijksdelen en waarvan bekend was, dat hij niet veel kennis had van Indische zaken, verkondigde dat het verstandiger was voor de Indische Nederlander om te kiezen voor het Indonesisch staatsburgerschap. Bovendien zag hij problemen met de aanpassing van de Indo's binnen de arbeidsmarkt in Nederland, want ze kunnen het Nederlandse arbeidstempo toch niet aan.

De overheid handhaafde haar standpunt, dat de Indische Nederlanders in Indonesië moesten blijven.

Premier Drees stelde zich op het standpunt dat Indische Nederlanders niet in aanmerking kwamen voor een Rijksvoorschot op de reiskosten.

Echter diezelfde Nederlandse regering kon de Indische Nederlanders, die al hun hebben en houden verkochten en daarmee hun reis zelf konden betalen, niet tegen houden. Het waren namelijk ook Nederlanders. Echter ook deze mensen werden ook tegengewerkt. Deze mensen kregen bij aankomst in Nederland een verzorgingsregeling van een lager niveau.

Naast de verslechterde omstandigheden voor de Indische Nederlanders, werd de verhouding tussen Indonesië en Nederland er ook niet beter op.


In Nederland begon men in te zien, dat de toestand in Indonesië zodanig was, dat men wel verplicht was de Indische Nederlanders te helpen. De versoepeling van het beleid werd niet door het hele kabinet ondersteund. Vooral de heren Suurhof en Drees hebben zich hier tegen verzet.

Nadat allerlei restricties waren opgeheven, kon iedere Nederlander in Indonesië op financiële hulp aanspraak maken indien men naar Nederland wenste te gaan.

Deze vorm van hulpverlening was gebaseerd op een voorschotstelsel waarin van de betrokkenen werd verwacht dat zij na aankomst in Nederland (een deel van) deze kosten zouden terugbetalen. Vanaf I960 reisde men overigens steeds meer per vliegtuig totdat in 1964 alle migraties per boot geheel vervangen werden door migratie per vliegtuig.

Er werd spoedig na aankomst in Nederland en soms reeds halverwege de bootreis naar Europa kleding en schoeisel verstrekt waarmee men beter beschermd was tegen het koudere klimaat. Alleen in de perioden van versnelde repatriëring -omstreeks 1950 en 1958- en toen men per vliegtuig kwam, werd het Rode Kruis ingeschakeld om dekens te verdelen onder de gearriveerde migranten, die nog niet over warmere kleding konden beschikken.

Deze kledingverstrekking bij aankomst vond gratis plaats, behalve in die gevallen waarin migranten vermogen of voldoende spaargeld bezaten.

Met het reguliere inkomen werd hierbij geen rekening gehouden. Vrijwel iedereen had dus een eenmalig recht op warmere kleding voor een tijdsduur van een jaar. Indien de kleding niet aan boord werd geleverd, kon men na aankomst bij een aantal door de overheid aangewezen winkels -in een latere fase in de centrale opvangcentra in Zutphen en Bennekom- warmere kleding aanschaffen.

Dit gebeurde echter wel op basis van een bescheiden budget en met de nieuwe uitrusting diende men niet al te kieskeurig te zijn.

In Nederland gearriveerd werd men, indien men (nog) niet over eigen huisvesting beschikte, in het algemeen over de sinds 1950 beschikbare contractpensions verdeeld, in afwachting van definitieve huisvesting.

Vóór 1950 hebben er eveneens opvangcentra bestaan, doch die dienden uitsluitend voor het lijdelijk verschaffen van onderdak. Met name veel evacués en personen die met recuperatieverlof in Nederland waren, maakten van dit geboden onderdak gebruik.

In de contract pensions verplichtten de pensionhouders zich de door de overheid in pensions geplaatste personen voor een bepaalde tijd onderdak, voeding en volledige verzorging ie verschaffen. De overheid verplichtte zich voor deze volledige verzorging tot het betalen van een bepaald bedrag per persoon aan de pensionhouders. Uit enquêtegegevens die meereizende ambtenaren (zogenaamde boord-ambtenaren) op de schepen op weg naar Nederland verzamelden kon de overheid onder meer opmaken hoe groot de behoefte aan huisvesting in contractpensions zou zijn.

In april 1951 werd een aantal van 632 contractpensions geregistreerd met 17.234 gasten. Dit was het hoogste aantal contractpensions en bewonersaantallen dat gedurende de ruim twintigjarige migratieperiode werd bereikt Van 1950 tot 1969 verbleven in totaal 134.000 personen voor kortere of langere tijd in contractpensions.

Bewoners van contractpensions betaalden 60% van hun netto gezinsinkomen (exclusief verwervingskosten) als bijdrage in de kosten van huisvesting en voeding. Indien men geen of zeer geringe inkomsten genoot, kon er in het contractpension een bescheiden zakgeld worden uitgekeerd, dat later niet werd teruggevorderd.

Repatrianten die in contractpensions verbleven, moesten 60 procent van het netto gezinsinkomen afdragen als bijdrage in de kosten voor huisvesting en voeding. Bij aankomst tekenden ze een volmacht waarin instanties van wie ze inkomen ontvingen, werden gemachtigd de gelden over te maken aan het ministerie dat 60 procent als 'verschuldigde bijdrage' van het inkomen inhield en 40 procent aan de rechthebbende doorbetaalde. Alle gezinsleden moesten bijdragen in deze kosten, met uitzondering van schoolgaande kinderen die tijdens de vakanties bijverdienden.


(R)Emigranten voor het contractpension Paaseik in Lunteren


Dienst maatschappelijke zorg huurt zelfs een hotelschip in het Friese Langweer af


Discriminatie kwam in die tijd kennelijk ook al voor


Één van de spaarzame demonstraties voor de goede behandeling van (R)Emigranten in de jaren 50 


Wie weinig of geen inkomen had, kreeg gedurende het verblijf in het pension zakgeld uitgekeerd. Dit zakgeld hoefde niet te worden terugbetaald - in tegenstelling tot de voorschotten voor de reis en kleding die wel terugbetaald moesten worden.

Omdat de meeste mensen niet meer bij zich hadden dan wat lichte zomerkleding werd er in eerste instantie door de overheid voor kleding gezorgd “We werden meteen naar een grote loods van het rode kruis gebracht. Daar lagen op de grond bergen gebruikte kleding. We moesten er zelf maar wat uittrekken waarvan we dachten dat we het konden gebruiken. Kleding voor de kinderen moesten we altijd te groot nemen: ze moesten “op de groei” zijn".

Later kregen de mensen kleding voorschotten waarmee ze in speciale winkels zelf kleding mochten gaan aanschaffen. Ook dit voorschot moest later helemaal terugbetaald worden

Waarvan veel mensen niet op de hoogte zijn en wat de meesten vaak ook verbijstert is het feit dat de repatrianten alles zelf hebben moeten terugbetalen.

Ze kregen hun wekelijkse zakgeld van de contactambtenaar, maar wat er niet bij werd verteld is dat van ieders salaris 60% werd ingehouden voor kost en inwoning. Ook de kleding en meubel voorschotten (als men een huis had toegewezen gekregen) moesten tot op de laatste cent worden terugbetaald. Veel Indische Nederlanders van de eerste generatie hebben nog tot aan hun dood maandelijks een vast bedrag moeten afstaan.

Bron: Han Dehne (https://www.facebook.com/han.dehne) 

Griselda Molemans toont haar boek "Opgevangen in Andijvielucht"  maart 2014


Het schip de NIeuw Amsterdam bracht de eerste (r)emigranten naar Nederland in 1946