Helen Stuart - van Druten 

Foto: Claudia Kamergorodski voor het NIW

Nederlandse geinterneerde vrouwen buigen voor een Japanner

  foto bron: NIOD

Speelkaart van de KPM

bron: www.playingcards-j-n.com

Die andere bevrijding

Ze staan onderaan de ‘leedladder’, zij die werden bevrijd uit de Jappenkampen in voormalig Nederlands-Indië. Ne- derland had heel lang geen oog voor de ontberingen die hun landgenoten in de Oost te verduren hadden gehad. Ook

de Joodse gemeenschap hier negeerde de gruwe- len die de Joden daar, aan de andere kant van de wereld, hadden ondergaan. Ze hadden toch geen kou geleden? De mango’s en de bananen groeiden er aan de bomen, dus honger konden ze toch niet hebben gekend? En Joden werden daar gewoon gezien als andere geïnterneerden, want ‘de Jappen’ hadden toch geen bijzondere haat tegen ze gehad? Lange tijd was dat het beeld en de Joden die na de bevrijding van Indië naar Nederland trokken, zwegen massaal.

Gelukkig komt daar, zij het schoorvoetend, verandering in, mede dankzij boeken als Indië, Scheveningen, Indonesië van rabbijn Rob Cassuto, de tentoonstelling Selamat Sjabbat die in 2014 te zien was in het Joods Historisch Museum, en de aandacht die Stichting Zachor Poesaka (gedenk de familie-erfenis) voor deze bijzondere geschiedenis vraagt.

In het leger

Toen Japan Nederlands-Indië binnenviel, woon- den er ten minste drieduizend Joden. Een groep zogenoemde Bagdad-Joden was er het eerst naar- toe getrokken, Mizrachiem dus. Later, vooral in de negentiende en begin twintigste eeuw, volgden Asjkenaziem. Een paar gezinnen woonden in Batavia, de meesten streken neer in plaatsen als Bandoeng, Semarang en vooral Soerabaja. Volgens rabbijn Cassuto namen Joden voor de oorlog na een oproep van de Nederlandse regering zelfs dienst in het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL), maar ze waren vooral actief in het onderwijs, medische beroepen of als ‘planter’. Werd in Nederland nog weleens neergekeken op Joden, in de Oost werden ze als volwaardige blanken beschouwd.

De enige synagoge van het land stond in Soerabaja, opgericht door de Bagdadi’s. De sjoel werd in 2013 door fanatieke moslims vernietigd. En ja, er kon in Indië koosjer worden gegeten. Eens per jaar kwam een rabbijn over uit Singapore die de vries- kamers met koosjer geslacht vlees vulde. Was dat op, dan ging men in de rest van het jaar over op vis. Hetty Berg, de conservator van de tentoonstelling Selamat Sjabbat in het JHM in 2014, vertelde het NIW toen: “Ook in de buitengewesten zaten Joden. Er zijn verhalen over matses uit Holland die pas in december arriveerden. Dan werd Pesach maar in de winter gevierd.”

Over het algemeen leefden de Bagdad-Joden en Asjkenaziem langs elkaar heen. In de allereerste editie van het tijdschrift Pinda, de glossy met een Indisch tintje die in 2019 uitkwam, is een foto terug te vinden van de enorme familie van mevrouw Regina Joshua Sassoon in Nederlands-Indië. In het blad vertelde ze op 102-jarige leeftijd vanuit Israël hoe zij als Iraakse Jodin in Nederlands-Indië leefde.

De bezetting

Toen de Japanners Nederlands-Indië in 1942 waren binnengevallen, behandelden zij de twee groepen in eerste instantie verschillend. Kwamen de Asjkenazische Joden meteen in het kamp terecht, de bezetters wisten niet wat zij met de Bagdad-Joden aan moesten. Zij beschouwden die groep als Aziaten, met als gevolg dat zij in eerste instantie relatief vrij konden blijven bewegen. Japanners kenden in principe het begrip antisemitisme niet.

Daar kwam onder druk van de Duitsers al snel een einde aan. Ido Abram z’’l, die in een aantal kampen mét Jodenblok had gezeten, vertelde daarover: “De beruchte Protocollen van de Wijzen van Zion, het antisemitische propagandawerk dat claimt dat het Joodse volk in het geheim wereldheerschappij nastreeft, was al voor de Tweede Wereldoorlog in het Japans vertaald.” Hoezeer de Jodenhaat vat kreeg op de Japanners, bleek volgens Abram uit een antisemitische speech op 29 april 1944 van kolonel Yamamoto, een hoge Japanse officier in Batavia, waarin hij de Joden ervan beschuldigde de Aziaten te willen overheersen:

“Als wij ons niet met alle macht tegen hen verdedigen, zullen wij, duizend miljoen Aziaten, voor altijd de slaven worden van het Joodse volk,” was zijn boodschap.

Maar het waren de Duitsers die er bij hun Japanse bondgenoten op aandrongen de Joden in de kampen anders te behandelen dan de ‘gewone’ geïnterneerden. Ze kwamen zelfs controleren of de Japanners zich wel aan hun instructies hielden.

Gescheiden

Vanaf 1943 werden in onder meer de kampen Tan- gerang en ADEK, beide in de buurt van Batavia, de Joden gescheiden van de rest. Zo’n aparte afdeling werd de ‘Jodenhan’ genoemd. Marjan Bruinvels verbleef in Tjideng in zo’n Jodenhan. In 2011 schreef zij over haar belevenissen in het kamp in het Engelstalige boek Camp stories, nu vertelt zij erover op scholen. Tjideng staat bekend als het kamp van het beruchte sadistische kamphoofd Soné, die wegens zijn oorlogsmisdaden na de oorlog ter dood werd veroordeeld en opgehangen.

Marjan kwam later ook in ADEK terecht, opnieuw in een aparte Jodenafdeling. “We werden niet vergast, we werden niet doodgeschoten, maar we zouden sterven van de honger,” vertelt zij op de website oorloginmijnbuurt.nl over de laatste maanden in het kamp. Dat niet in alle kampen een Jodenhan was, blijkt uit het verhaal van Hans Schut, de vader van NIW-redacteur Bart Schut. “Ik heb eerst in Kramat gezeten. Daar had ik een Joods vriendje. We konden daar gewoon samen spelen. Later zijn we naar Tjideng verplaatst en ben ik hem uit het oog verloren.”

Egoïsme

Ook Helen Stuart-van Druten zat in Tjideng. Zij legt zaterdag tijdens de herdenking van de Indische bevrijding met haar dochter en kleindochter een herinneringskrans en zal na afloop koning Willem-Alexander ontmoeten. Het was de secretaris van Stichting Zachor Poesaka, Noa de Leon-van den Berg, die Helen voordroeg bij de organiserende instanties. Helen: “Nog niet zo lang geleden overleed mijn beste vriendin Ruth Wallage, die in het concentratiekamp had gezeten. We hebben veel ervaringen over de kampen uitgewisseld. Twee dagen voor ze overleed, heeft ze me op het hart gedrukt: ‘Blijf je verhaal vertellen, Helen, ik kan het niet meer, maar jij nog wel. De wereld moet het weten’.”


KNIL-soldaten worden na de capitulatie gevangen genomen door de Japanners, 1942. Foto bron: NIW 75 jaar bevrijding #38

‘Het past’

Na de bevrijding op 15 augustus 1945 verkeerde Nederlands-Indië in een totale chaos, maar de familie had de bezetting overleefd. Helen, haar moeder, oma, tante en haar zoontje werden gerepatrieerd. Haar vader bleef achter. Voor de bezetting werkte hij bij de KPM, de Koninklijke Paketvaart-Maatschappij, in de haven van Batavia en zorgde hij voor de bevoorrading van de schepen van dat bedrijf. “Mannen die voor Nederlandse bedrijven werkten, moesten in Indië achterblijven om het land te herstellen. En hij had inmiddels pensioen opgebouwd. Als hij naar Nederland was vertrokken, zou hij daar geen recht meer op hebben gehad.”

Dat alles inmiddels was veranderd en de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd was begonnen, was op de dag dat oma, moeder en dochter op de Johan van Oldenbarnevelt stapten, nog niet tot iedereen doorgedrongen. Helen kan zich die boottocht goed herinneren: “Er moesten natuurlijk zo veel mogelijk mensen mee. De ruimen waren volgepakt met hangmatten. Zo gingen we op weg naar Nederland, waar we in de winter aan zouden komen. We hebben onderweg een stop gemaakt, ergens in de woestijn, in El-Ataka, vlak bij het Suez- kanaal. Het was bloedheet, maar het Rode Kruis had daar allemaal kraampjes neergezet waar we in winterkleren werden gehesen: een hemdje, een wolletje, een rok, een blouse, een muts.

De vrouwen achter de kraampjes zeiden steevast: ‘Het past’, ook als dat helemaal niet het geval was. Dat is een gevleugelde uitspraak bij ons thuis gebleven. Als iets niet werkte, zeiden we in koor: ‘Het past.’ Ik zag eruit als een vogelverschrikker, maar mijn moeder had me op het hart gedrukt bij elk kledingstuk te zeggen: ‘Dank u wel, mevrouw.’ Eenmaal terug aan boord hebben we snel al die kleren weer uitgedaan en bewaard voor Nederland, waar ik alles vaak heb gedragen. Het was het enige wat we hadden.”


Helen kan zich nog veel uit het kamp herinneren, waar ze met haar moeder en oma verbleef. Hoe ze bijvoorbeeld meegebrachte juwelen van de vrouwen in rioolpijpen verstopte, uit het kamp sloop om daarbuiten die sieraden te ruilen voor eten dat ze dan weer het kamp in smokkelde: “En dan mocht je blij zijn dat je iets van de buit toebedeeld kreeg, want iedereen werd er een grote egoïst,” vertelt ze. Op een dag werd ze gesnapt en hard afgeranseld door een kampbewaker. Ze begreep pas dat de Japanners eindelijk op 15 augustus 1945 hadden gecapituleerd, toen de bewakers ineens veel aardiger werden, het appel veel vrijer en er plotseling mannen in het vrouwenkamp werden toegelaten.

Niemand zat op ons te wachten

     (deel twee NIW #39 van 21 augustus 2020) geschreven door Esther Voet

                                                                           foto's: Claudia Kamergorodski)

Er kwam een Duitse man in het kamp. Een hooggeplaatst vriendje van Hitler. “Wie is er Joods?” vroeg hij. Mijn moeder, getrouwd met een hervormde man, weigerde haar hand op te steken. Mijn tante, de vrouw van mijn moeders broer, stak haar hand wel op. Zo kwam zij met haar zoontje in de Jodenhan terecht. Tot dat moment hadden alle gevangenen door elkaar gelopen. Het was die Duitser die ervoor zorgde dat de Joodse vrouwen en kinderen van de anderen werden gescheiden. Ik wist niet anders dan dat we niet-Joods waren en dat is jarenlang zo gebleven.’ Aan het woord is Helen Stuart-van Druten. Zij herinnert zich nog hoe de bevrijding in het interneringskamp Tjideng, bij het Javaanse Batavia, langzaamaan bekend werd: ‘de jappen’ werden een stuk vriendelijker en er verschenen ineens mannen in het kamp waar tot dan toe alleen vrouwen en kinderen hadden gezeten. Ook haar vader stond daar ineens. Hij had zichzelf krom gewerkt aan de spoorlijn, niet de beruchte Birmaspoorlijn, maar die andere, veel minder bekende maar onder net zulke gruwelijke omstandigheden aangelegde Sumatralijn, die net af was toen de oorlog voorbij bleek.

“Ik was een peuter toen we van elkaar werden gescheiden. Na al die jaren herkende ik mijn vader niet. Ik moest niets van hem hebben. Hij mocht me niet aanraken, ik gruwde van hem en ik werd zelfs boos als hij mijn moeder aanraakte. Behalve de jappen waren er geen andere mannen in het kamp geweest. Dus ik associeerde iedere man met de jap: een wreed schepsel dat je slaag geeft en vernedert. Pas veel later leerde ik wat voor een fantastische man mijn vader was.”

Dubbel verdriet

Zo kwamen ze op 13 februari 1946 aan in Amsterdam. Helen Stuart herinnert zich dat de kade vol stond met familieleden die de passagiers welkom heetten. Twee zussen van haar vader wachtten haar oma, moeder en haarzelf op. “Maar voor mijn tante en haar zoon stond er niemand. Haar hele familie was vergast. Dubbel verdriet.” Helens tantes zagen ze maar kort. Er stonden bussen klaar die oma, moeder en dochter naar pension De Heul brachten, tussen Bussum en Naarden.

Helen had inmiddels schoolplicht, deelde een vrouw van de gemeente mee. “Ik kwam op een kakschool terecht, achter hotel Jan Tabak. Daar viel ik natuurlijk buiten de boot: ‘Wat heb je rare kleren aan.’ En: ‘Wat ben je bruin.’ Maar door alles wat ik in het kamp had meegemaakt, was ik vroeg wijs. Ik kon er wel mee omgaan. Ook mijn vader is in die periode teruggekomen, en al snel was mijn moeder in verwachting van mijn broertje. Aan alle kanten was duidelijk dat niemand hier in Nederland op ons zat te wachten. Er was geen lieve juf die aan me vroeg: ‘Vertel me wat je hebt meegemaakt, vertel eens hoe dat met die kleren zit?’ Nederlanders waren vooral met zichzelf bezig. Wie terugkwam uit Indië moest het zelf maar zien te rooien.”

Het gezin besloot daarom in 1946 terug te keren naar Nederlands-Indië, nu naar Makassar op Celebes, het huidige Sulawesi, waar haar vader als hoofd civiele dienst bij de KPM een betrekking kreeg. Daar kwamen ze in de gewelddadige, chaotische Bersiapperiode terecht, waarin onaf- hankelijkheidsstrijders Nederlanders, Chinezen en Molukkers verkrachtten en vermoordden. “We hadden er nog een Nederlands schooltje, maar daar moesten we ineens Bahasa Indonesia – tot dat moment Maleis genoemd – spreken. Mijn vader werd een paar keer gekidnapt. Hij wist uit hoofde van zijn functie waar de voorraden rijst en andere levensmiddelen in de koelingen lagen opgeslagen. De eerste keer dat hij werd ontvoerd, vreesden we dat hij niet meer thuis zou komen. Maar zijn werknemers, die hem op handen droe- gen, legden contact met de opstandelingen en zo is hij toch vrijgelaten. Veel mensen namen hem in bescherming. Maar het werd te onveilig, we zijn een paar keer beschoten.”

Kunstacademie

In 1950 besloot het gezin het land – sinds de onafhankelijkheid Indonesië genoemd – definitief achter zich te laten. Opnieuw bleef vader achter om zijn werk over te dragen aan een Indonesische opvolger: “Mijn vader vertelde dat het afscheid van zijn medewerkers heel emotioneel is geweest.” Moeder, Helen en haar jonge broertje werden met een Italiaanse boot terug naar Nederland gebracht. Helen nu: “Ik vind dat we Indonesië veel sneller hadden moeten erkennen en afstaan. Het land was aan de onafhankelijkheid toe.”

Het gezin kwam terecht in Heiloo, waar veel Indische Nederlanders een huis mochten huren. “Daar kreeg ik bijlessen, zodat ik mijn lagere school kon afmaken en naar het Christelijk Lyceum in Alkmaar kon. Dat was een geweldige school, maar ik ben twee keer blijven zitten, want wat wist ik nou van aardrijkskunde en geschiedenis? En ik had een grote achterstand in Nederlands.” Helen stak de handen uit de mouwen: “We hadden vrijwel niets. Ik heb heel wat bollen gepeld in Limmen. En van het geld kleren gekocht, en een fiets.” Helen ziet een groot verschil tussen de manier waarop vluchtelingen toen werden opgevangen en hoe dat nu gebeurt. “En wij waren nota bene Nederlands staatsburger.”

Tussen haar vader en haar wilde het nog niet boteren. Helen had graag naar de kunstacademie gewild. Ze werd aangenomen, maar haar vader verbood haar die opleiding te volgen omdat er volgens hem later geen droog brood in te verdienen zou zijn. “Mijn gedachtegang was: die man deelt ineens de lakens uit, maar wat ken ik hem nou?” Uiteindelijk werd het een opleiding fysiotherapie, een vak dat ze nog steeds – inmiddels de tachtig gepasseerd – uitoefent. En ze trouwde met Dick, haar vriendje van de middelbare school, met wie ze nu 56 jaar getrouwd is. Indië is ze nooit vergeten. “Ik kook beter dan menige Indische restaurantchef, en altijd te veel zodat iedereen kan mee-eten. Voor gasten staat hier altijd een logeerkamer klaar. De gastvrijheid in Indië was van een totaal andere orde dan hier in Nederland.”

Verbijsterd

Maar hoe zit het nu met haar jodendom? “Daar kwam ik pas achter toen ik al met Dick getrouwd en moeder van twee kinderen was, ergens in de jaren zeventig. Mijn vader was al overleden en mijn oma van moeders kant was jarig. Er was een nicht van me op bezoek en ik raakte bij het kippenhok – mijn oma heeft haar hele leven kippen gehouden – met haar aan de praat. Zij vond het vreemd dat we uit het Nieuwe Testament lazen. Mijn moeder en oma leidden een overtuigd hervormd leven en hebben het nooit over hun afkomst gehad.

Dat nichtje, inmiddels getrouwd met een orthodoxe rabbijn in Marseille, was verbijsterd. “We zijn toch Joden?” zei ze. Op mijn beurt was ik net zo verbijsterd, het was nog nooit ter sprake gekomen. Echt, ik wist van niets. Mijn man Dick is het voor me uit gaan zoeken. Ik heb me gemeld bij de LJG in Amsterdam. Maar ja, hoe bewees ik dat ik Joods was? Mijn moeders familie kwam oorspronkelijk uit Suriname. Daar was het hele archief ooit in vlammen opgegaan. Gelukkig was er een vrouw bij de Portugees-Israëlietische Gemeente, verbonden aan de Amsterdamse Snoge, die zich nog kon herinneren dat ze in Suriname bij de choppe van mijn oma en opa, de familie Da Costa-Nassy, was geweest. Ik bleek dus halachisch Joods. Ik heb het mijn moeder heel kwalijk genomen dat ze dit voor ons heeft verzwegen, dat is nooit meer helemaal goed gekomen.”

Helen woont nu in de provincie Utrecht, waar ze lid is van de LJG Utrecht. Hoewel Dick niet-Joods is, is hij heel actief in de kehila: “Hij denkt Joods en voelt Joods, maar van mij hoeft hij niet uit te komen, dat wil hij niet, dat wil ik niet. Ik ben niet iemand van lesjes volgen, ik ben niet zo van een godsdienst leren, ik ben meer van een godsdienst dóen. Zo verzorg ik met een paar anderen de kidoesj na afloop van de diensten. En ik hoop dat er een moment komt waarop wij toch samen begraven kunnen worden.”

Helen is blij als we haar vertellen dat rabbijn Tamarah Benima werkt aan een initiatief waarmee dat mogelijk kan worden. Helen bezoekt graag bijeenkomsten van de Stichting Dialoog Nederland-Japan-Indonesië, die in 2000 werd opgericht door Takamitsu Muraoka, emeritus hoogleraar Hebreeuwse taal en letter- kunde in Leiden. Toen de Japanse premier Kaifu tijdens een staatsbezoek een krans bij het Indisch monument in Den Haag legde, lag die krans niet veel later in de vijver in het park.

Voor Muraoka was dat aanleiding een dialoog te beginnen tussen Japanners, Indonesiërs en Nederlanders. De groep komt – in niet-coronatijden – eens per jaar bij elkaar. Helen: “Die dagen zijn voor mij medicijn.” Afgelopen zaterdag vond de kranslegging plaats bij het Indisch Monument en was er na afloop een ontmoeting met koning Willem-Alexander. “Het was een emotionele dag voor mij, maar ontzettend waardevol. Ik heb er lang over nagedacht wat ik zou zeggen, maar die totaal vergeten geschiedenis van de Indische Joden wilde ik voor het voetlicht brengen. Die enorme leegte bij terugkomst. Ook omdat daar zo weinig over wordt gesproken. Koning Willem-Alexander bleek daarin zeer geïnteresseerd. En dat heeft mij bijzonder goed gedaan.”


Esther Voet, Augustus 2020

NIW #38 en #39

De synagoge in Soerabaya (hier in 2007) overleefde de oorlog,

maar werd in 2013 vernield