Dit is het voorwoord behorende bij het verhaal van mijn opa waar u via een link onderaan dit document kunt vinden.

Over het leven van mijn grootouders, begin 1900 tot 1950 in Nederlands-Indië.

  

Mijn opa was een stille man die in zijn stoel voor het raam, met zijn sjekkie in zijn hand naar buiten keek. Hij draaide ze zelf met rijstenvloei zodat het sjekkie makkelijk uit ging om hem daarna weer aan te moeten steken. Ook rookte hij wel eens krètèk sigaretten, die roken vies naar kruidnagel. Als kind vond ik dat erg stinken, en dan zaten wij als kinderen met onze neuzen dichtgeknepen. Sigaren rookte hij ook wel eens en dan mochten wij de sigarenbandjes hebben. Die deden we dan om onze vinger. Waarom hij zo stil naar buiten keek vroeg je niet. Hij was voor mij een ontoegankelijke man. Geen opa om bij op schoot te klimmen. Hij was ook geen opa die zelf toenadering zocht. Dus zat hij maar naar buiten te kijken. Soms met een borreltje erbij. Mijn 2 oudere zussen en ik waren maar drukke kinderen in zijn ogen, en waarschijnlijk waren we dat ook wel. Wat ging er om zijn hoofd?

Zondags gingen we vaak naar opa en oma toe. Soms aten we daar ook warm eten, en mijn oma kookte dan wel eens een heerlijke Indische rijsttafel. Daar kon je mijn opa veel plezier mee doen. ‘Nee, geen toetje na’, zei hij dan, dat verpeste maar de heerlijke smaak die hij dan nog in zijn mond had van de specerijen en sambal die gebruikt worden in de Indische keuken. Sambal, ja heel veel sambal.

Jaap, hun jongste zoon, die in mijn jeugd ongeveer een jaar of 20/30 was, lustte voorheen wel de sambal die erin ging, totdat mijn opa vond dat er best wel wat meer in kon. Sinds die tijd at Jaap geen Indisch meer. Opa had het verpest, zei hij later. Oma moest dan een prakkie Hollandse pot voor Jaap koken.

Jaap was anders, Jaap was een jongen geboren met het downsyndroom. (Oma was inmiddels 47 jaar toen Jaap werd geboren) Maar Jaap kon veel. Toen ik hem leerde kennen als kind woonde hij al in Huize Vijvervreugd. Een tehuis voor geestelijk gehandicapten in Middelburg. Jaap kwam elk weekend naar huis met de trein naar Breda. Soms alleen, soms met zijn medebewoner en vriend Adje. Adje kon niet alleen reizen, maar Jaap wel, en bracht dan soms ook Adje mee op sleeptouw om s’weekends hun ouders te bezoeken. Het is wel eens gebeurd dat tijdens het overstappen in Roosendaal, dat waar de trein normaal stond opweg naar Breda, de trein stond naar Antwerpen of Rotterdam. Mijn vader die dan in Breda stond te wachten vond dan geen Jaap op het Perron. Jaap vond onderweg al wel dat het uitzicht vanuit de trein anders was dan anders. Maar autonoom genoeg zoals hij was, sprak dan wel de controleur aan die Jaap dan op het volgende perron opweg hielp om alsnog de trein terug naar Breda te nemen.

Jaap ging op de fiets naar zijn werk.  Veel baantjes heeft hij gehad in ateliers om bijvoorbeeld potloodjes in doosjes te doen (wat hij maar niets vond) tot wachter bij een fietsenstalling of opzichter in een museum. Het enige wat men hem niet kon leren was lezen en schrijven.

Mijn oma was een zorgzaam mens. Niets kwam Jaap te kort. Ook mijn opa kwam niets te kort. Hij kreeg wekelijks zakgeld van mijn oma, want opa gaf graag geld uit. Uit ervaring wist mijn oma, soms te veel, zodat ze eind van de maand in de problemen kwamen. We hebben best wel wat elektrische apparaten via mijn opa in huis gehad, waar hij uiteindelijk niet mee om kon gaan. (wekker)radio’s bijvoorbeeld. Op het winkelcentrum in de buurt was een Kijkshop, en opa was daar een goede klant, om uiteindelijk zijn koopwaar weg te geven aan zijn kinderen of kleinkinderen.

De zuinigheid van mijn oma kwam voort uit de oorlogsperiode. Zij had geleerd om met niets toch iets te kunnen maken. Als een kloek waakte ze over haar kroost, en zorgde dat met datgene wat ze had ze er toch nog iets van kon maken. Bijvoorbeeld het verhaal dat mijn vader vertelde dat hij lege slakkenhuizen zocht in het kamp (al leeggegeten door de Jap) zodat mijn oma daar nog een soepje van kon trekken.

Oma liep gerust naar een winkelcentrum verderop (een half uurtje lopen ofzo) met haar ‘kangoeroe’ zoals ze haar karretje noemde omdat daar de melk bijvoorbeeld in de reclame, een paar centen goedkoper was.

Oma had een bepaalde manier van schrijven, ze hield de pen tussen haar wijs en middelvinger vast, dat intrigeerde me als kind wel, want zo leerde je het niet op school.

Mijn oma noemde me Drupke. Zover als ik het me kan herinneren was ik het enigste kleinkind die ze een bijnaam gaf.

In de gang hing een spreuk in een houten bordje gekerfd, die ik veel later toen ik ouder was pas begreep: “Bij het concert des levens krijgt niemand een program”. Nee, ze wisten inderdaad niet wat hun te wachten stond in de jaren dertig, en velen met hun. Ze hebben alle hindernissen die ze op hun pad tegen kwamen genomen en hun leven geleefd zo goed als ze konden. 

In mijn kindertijd had mijn opa een Opel-Kadett type B. Zijn eerste auto kocht hij pas begin jaren ’60 een Fiatje 600. Daar zijn mijn oma en opa samen met mijn ouders toen ze nog niet getrouwd waren mee op vakantie naar Spanje gegaan. Tent achterin of wel bovenop, stoeltjes erbij en drie dagen onderweg op de nationale wegen door Frankrijk naar Spanje naar de camping. Het was krap, maar het ging. Mijn opa had in Indië geen auto nodig, hij deed alles op zijn motor of men ging te voet. En als het verder weg was en oma ging mee, dan gingen ze met de fiets-taxi.(Betjak) 

Dat mijn opa en oma in Indonesië hadden gewoond wist ik wel. Mijn vader was daar geboren, zo ook zijn oudere zus en halfbroer. Jaap werd veel later geboren in 1955 toen ze al weer lang en breed terug in Nederland waren.

Opa en oma woonden in Breda-noord op de hoek van een rijstjeshuis. Aan de inrichting werd je er aan herinnerd dat ze een verleden hadden in Indonesië. Wajangpoppen en andere decoratieve Indonesische voorwerpen. Een opgezette waterschildpad waar je vandaag de dag de grens niet meer mee overkomt. Het schilderij boven de bank waarop twee ossen in de sawa door de rijstvelden ploegt (Onlangs hoorde ik nog van mijn vader dat mijn oma dit schilderij in opdracht heeft laten maken eind jaren ’40 om geld om te zetten in goederen, aangezien geld op dat moment met de helft in waarde verminderd werd in opdracht van de toenmalige Indonesische president, in de hoop dat het schilderij in waarde zou kunnen vermeerderen), de kamferkist, die werd gebruikt als dekenkist. Oma deed deze wel eens open zodat we de kamferlucht konden opsnuiven. Boeken ook, veel boeken over Indonesië. Opa las veel. Maar veel boeken vond hij lariekoek. Te geromantiseerd. Eén boek kon hij wel waarderen en dat was Rimboe, over het leven van een tabaksplanter. Boeken ook over Siam en Birma, zoals het toen nog heette. Opa droeg ook graag batik bloesjes met korte mouwen, s’zomers dan, want s’winters droeg hij warme kleding. Aan de kou in Nederland heeft hij nooit meer kunnen wennen sinds zijn terugkeer. Mijn opa kleedde zich als een heer. Overhemd, spencer of trui en een sjaaltje in zijn nek. En als hij eropuit ging een blazerjasje eroverheen. Oma droeg bloemetjesjurken zoals iedere bejaarde vrouw dat deed in de jaren ’70, men had toen nog echt seniorenkleding in die tijd. En als ze met de huishouding bezig was ging daar een werkschort overheen om haar kleding te beschermen. 

Verhalen over Indonesië kwamen wel eens aan bod. Mijn opa had het dan over ‘de mooie meisjes’ waar hij naar ging kijken (dit was voor zijn huwelijk). Hij had het dan over de goede oude tijd, iets wat hij enorm mistte. Gedesillusioneerd is hij met zijn familie in 1950 teruggekomen naar Nederland. Dat had hij niet voorzien. Hij zou daar oud worden en zijn pensioen daar doorbrengen, maar de situatie besliste anders. Oma sprak wel eens over de tijd toen ze er woonde van na de oorlog tot 1950, maar sporadisch iets over de oorlog en ervaringen zelf. Te pijnlijk denk ik. Heb het er maar niet over, vergeet het maar. Ik denk ook dat ze de oorlog in de kampen hebben kunnen overleven door vooruit te kijken, en niet naar het moment zelf, of achterom. De wilskracht behouden om niet te veel na te denken over het lot van de ander anders ging je er aan onderdoor.

Soms hoorde je wel eens een korte anekdote over het kamp, zowel van opa als oma of mijn vader, maar een verhaal zonder al te veel emotie. Emotie tonen is zwak, dat hadden ze al snel door in het kamp. Sterk blijven, pas dan kun je overleven! En dat deden ze, allemaal. 

Uit de kampperiode heeft oma tot aan het eind van haar leven een vriendin overgehouden. ‘Tante’ Leen noemde mijn vader haar. Ik ken haar als een enorme dikke dame, mijn oma maakte kleding voor haar vanwege haar ongewone maat. Ze heeft na haar kampperiode nooit meer honger geleden zou je kunnen zeggen. Ze snoepte veel, en met Sinterklaas kregen we altijd enorm veel snoepgoed van tante Leen.

Dan was er ook nog ‘Tante Alie, zij was een vriendin van net na de oorlog tot 1950. Een tenger vrouwtje die op haar 80ste nog met haar gele Opel Kadet City vanuit Gelderland naar Breda kwam gereden. Of opa nog vrienden vanuit zijn Indië periode nog eens ontmoette heb ik nooit gezien. 

Ik herinner me een oudejaarsavond die opa en oma bij ons doorbrachten. De TV moest dan aan want er kwam een oudejaarsconferentie van de Cabaretier Wim Kan. Als kind was dat absoluut oninteressant, maar oma en opa zaten aan de TV gekluisterd en we moesten stil zijn, want dan konden ze het beter verstaan. Mijn 2 zussen en ik, volop in afwachting op het vuurwerk dat mijn vader later zou aansteken, waren dus absoluut niet rustig. Ik geloof dat wij de avond boven hebben doorgebracht tot middernacht.

Later hoorde ik pas dat opa Wim Kan had ontmoet tijdens de oorlog in de krijgsgevangenkampen in Thailand. Opa had een onzichtbare band met deze man. Daar werd niet over gesproken, maar je voelde wel dat er iets was. De jaren erop op oudejaarsavond, toen we inmiddels een zwart-wit tv boven hadden, gingen de kleinkinderen op voorhand al naar boven toe.

Doordat er dus weinig gesproken werd thuis over die periode, ben ik nieuwsgierig geworden. Wie was mijn opa. Hoe kwam hij in Indonesië terecht en waarom? Hoe heeft hij mijn oma leren kennen? Hoe zit het met Karel, de Indische halfbroer van mijn vader?

Kortom een hele speurtocht. Al zoekende ben ik achter de naam van de moeder van Karel gekomen, de eerste vrouw van mijn opa. Via de ‘family history centre’ aan geboorteaktes kunnen komen over de periode van dit 1e huwelijk.

In Welke kampen zat de familie en wanneer precies. Onderzoek naar de Birma-spoorlijn waar opa aan gewerkt heeft. Militaire archieven opgezocht op internet. Een bezoek gebracht aan het Nationaal Archief in Den Haag (Rode kruis archief) Noem het maar op, om het verhaal van opa en van zijn familie in beeld te brengen. Zowel voor mezelf als voor onze nabestaande, zodat wij beseffen dat zonder de moed en kracht van onze voorouders ik dit verhaal wel niet eens op heb kunnen schrijven.

 

Veel boeken gelezen ook:

Het Birma dagboek van Wim Kan,

Kimura’s Kinderen, van Marga Barentz-Drost

Tussen Banzaï en Bersiap, Elly Touwen-Bouwsma en Petra Groen

Tropenbruid van Susan Smit

De kleine krijger van Marion Bloem

Ervaringen van veteranen en Burgers uit Woonzorgcentrum Raffy in Breda, stichting Arjati

Tussen twee werelden(verhalenbundel)- Uitgeverij KJBB

Kan-Niet is dood van Betty Roos

Veel informatie heb ik uit bovenstaande boeken kunnen halen en verwerkt in mijn verslag.

 

Mijn vader is ooit eens begonnen om zijn herinneringen op te schrijven. Zijn ervaringen zijn verweven in het verhaal onder de aanduiding (G).

Christel Kuijsters, juni 2022